De Kleine Mote

Je winkelwagen

Belang van WO1 voor oorlogsvoering

Volgens Prof. dr. W. Klinkert (hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam) heeft WO1 een imagoprobleem.

In ons collectieve geheugen is deze oorlog verworden tot een jarenlange strijd in de modderige loopgraven van Noord-Frankrijk en België, met zinloos geslachtofferde soldaten, opgeofferd aan de fantasieloze plannen van incompetente generaals in veilige kastelen; kansloos opgejaagd tegen het mitrailleurvuur van de vijand. Een oorlog van mens- en materieelverslindende attritie. Zeker in Groot-Brittannië leeft de ‘Blackadder’ mythe van de zinloosheid en het slechte militaire leiderschap. Terwijl de Britse verliezen procentueel de laagste waren van alle grote mogendheden.

In werkelijkheid bracht WO1 tactische en technische innovaties die van fundamenteel belang waren voor de ontwikkeling van moderne oorlogvoering. Niet voor niets bedachten de Duitsers het woord Materialschlacht om de aard van de Eerste Wereldoorlog kernachtig te beschrijven. Er was nooit een periode in de militaire geschiedenis waar binnen zo’n korte tijd zo veel veranderingen op technisch, tactisch en conceptueel gebied in oorlogvoering hebben plaatsgevonden.

Het is ook sinds WOI dat leger, industrie en wetenschap formeel en blijvend met elkaar verknoopt zijn.

Onjuiste aannames

Door degelijk historisch onderzoek is duidelijk geworden dat aannames over de oorlog gewoonweg niet kloppen. De loopgravenoorlog bijvoorbeeld was minder dodelijk dan de mobiele fases van de oorlog. Er sneuvelden meer soldaten gemiddeld per dag tijdens de grote manoeuvres aan de westfront in 1914 en 1918 dan in de statische oorlog die daartussen plaatsvond.

En het leven in de loopgraven kon variëren van uitermate gruwelijk tot betrekkelijk comfortabel, waarbij voeding en huisvesting beter waren dan de soldaten thuis gewend waren. De bezetting van de voorste loopgravenlinies gebeurde in toerbeurt: individuen en zelfs eenheden verbleven ook lange tijd in relatieve veiligheid achter het front. Het aantal slachtoffers ten slotte was vooral zo hoog omdat de oorlog zo lang duurde.

Innovatie en vernieuwing

Innovatie is bij uitstek wat de strijd van jaren 1914-1918 kenmerkt en deze oorlog ook een eeuw later nog relevant maakt. Achter de ogenschijnlijk identieke slagen in de loopgraven gaat een verborgen wereld van vernieuwingen en dynamiek schuil die uniek is in de militaire geschiedenis.

De slag aan de Marne van september 1914 was nog een napoleontisch aandoende confrontatie, zij het veel omvangrijker in schaal dan een eeuw voordien. De infanterist met zijn geweer domineerde het slagveld, cavalerie te paard verkende en de veldartillerie gaf de infanterist vuursteun.

Precies vier jaar later vielen de Britten met tanks aan, reden de infanteristen in vrachtauto’s en kon het luchtwapen via radioverkeer samenwerken met grondoptreden. Bovendien was de infanterist van 1918 bewapend met handgranaten, bezat hij een gasmasker en een stalen helm en kon hij omgaan met een mitrailleur.

In de ogen van zijn ‘collega’ van 1914 leek de infanterist van 1918 direct uit een science fiction-roman weggelopen. Naast de schijnbare statische slijtageslag van de loopgraven was WO1 een van de meest dynamische conflicten die de wereld ooit heeft gezien.

Dynamiek die zich bovendien niet beperkte tot de militaire wereld. Zonder civiele inbreng was deze niet mogelijk geweest. En de innovatie behelsde niet alleen technische zaken, maar ook conceptuele en organisatorische.

Meer vuurkracht voor de infanterist

De loopgraafoorlog was een strijd die wapens voor de korte afstand belangrijk maakte. De infanterist, die bewapend met alleen een geweer de oorlog inging, kreeg binnen korte tijd de beschikking over een divers arsenaal aan middelen.

Lichaamspantser

Soldaten droegen al eeuwen een lichaamspantser ter bescherming: maliënkolder, helm, harnas, schild… Het is vrij onbekend maar ook in de Eerste Wereldoorlog kregen sommige soldaten een lichaamspantser. Maar die bescherming werd niet op grote schaal ingezet: de meeste infanteristen kwamen zonder enige noemenswaardige vorm van bescherming, de helm uitgezonderd, het slagveld op.

Lichaamspantser was immers niet langer efficiënt: het nadeel (gewicht en beperkte beweeglijkheid) van de stalen platen was te groot voor de geringe bescherming: de ledematen bleven kwetsbaar en de zware munitie, artilleriegranaten en andere vormen van explosieven zoals handgranaten doorboorden het staal.

De Britten introduceerden verschillende vormen van een lichaamspantser, waaronder stalen platen die bij de voor- en achterkant van het lichaam bevestigd waren en stalen helmen. Het Dayfield Body Shield (lichaamsschild) bestond uit gelaagde metalen platen. Er waren drie soorten pantser: zwaar, middelzwaar en licht. Het zware pantser bestond uit metalen platen die tussen stof waren bevestigd. Het middelzware pantser bestond uit verschillende vormen van kleine vierkante metalen platen die bevestigd waren aan een canvasondersteuning om een ​​beschermend vest te vormen. Het lichte pantser bestond uit lagen zijde, katoen en linnenresten die ingeklemd waren in een stoffen vest. In combinatie met een metalen helm bood vooral het zware en middelzware pantser enige vorm van bescherming voor het lichaam. De benen waren echter onbeschermd.

Het Duitse leger maakte ook gebruik van lichaamspantsers. Het Sappenpanzer had een borstplaat en drie kleinere, donkergrijze platen die met behulp van banden aan elkaar waren bevestigd – daardoor leek het pantser op een kreeft. In combinatie met het borstpantser werd meestal de kenmerkende Stahlhelm gedragen. In totaal werden 500.000 exemplaren tijdens de Eerste Wereldoorlog geproduceerd.

Sappenhelm en -panzer (CC BY-SA 3.0 - PHGCOM - wiki)
Sappenhelm en -panzer (CC BY-SA 3.0 – PHGCOM – wiki)

Een groot nadeel van het Sappenpanzer was dat deze relatief zwaar was (9 tot 12 kilogram). De stalen platen waren daarnaast weliswaar in staat messteken, schrapnel en fragmenten tegen te houden, maar patronen uit geweren of machinegeweren kwamen er vaak gewoon doorheen (nog afgezien van artilleriegranaten). Ook waren de benen en armen onbeschermd en dus kwetsbaar voor kogels en metaalsplinters.

De Amerikanen waren heer en meester wat betreft gepantserde kolossen . Zij introduceerden het Brewster Body Shield. Dat pantser bestond uit een borstplaat en een gepantserde helm, die kogels kon tegenhouden. Het Body Shield was erg zwaar en woog ongeveer achttien kilogram. Het aangesloten pantser leek erg op het pantser van ridders uit de Middeleeuwen. De bijbehorende helm van de Brewster Body Armour kon niet draaien. Dat was natuurlijk een groot nadeel op het slagveld. Het lichaamspantser werd niet op grote schaal ingezet.

Brewster Body Shield (Publiek Domein - wiki)
Stalen schilden

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd niet alleen het lichaamspantser gebruikt, maar ook stalen schilden om schutters te beschermen. De Fransen introduceerden het ‘Daigre’ schild. Ook Duitse troepen maakten af en toe gebruik van gepantserde schilden. Een nadeel van die schilden was het feit dat het onderlijf en de benen onbeschermd bleven. Een tweede nadeel was het feit dat de schilden zwaar konden zijn. Het dragen van een schild zorgde ervoor dat soldaten snel vermoeid konden raken. Daarom werden vaak schilden ingezet voor sluipschutters die vanuit loopgraven schoten.

Handgranaat

Voor de kortste afstand deed de handgranaat in massale aantallen haar intrede. Helemaal nieuw was dit wapen niet, maar de handgranaat was in 1914 geen onderdeel van de bewapening. De succesvolste vinding was de eihandgranaat van William Mills (1856-1932). Mills was een eigenaar van aluminiumsmelterijen en staalfabrieken in Noordoost-Engeland en Birmingham. Bovendien was hij uitvinder van uiteenlopende zaken als het mechaniek om reddingssloepen snel van schepen in het water te laten en de aluminium golfclubs.

Mills’ fabriek in Birmingham produceerde in 1914 stalen bekleding voor auto’s en vliegtuigen, maar begin 1915 bracht hij de door hemzelf uitgevonden handgranaat in productie. Van dit succesvolle ontwerp zette het Britse leger 75 miljoen stuks in. Het leverde Mills een verheffing in de adelstand op.

Mills N° 5 handgranaat
Draagbare mortier

Min of meer vergelijkbaar was het verhaal van de uitvinder van de draagbare loopgraafmortier, Frederick Wilfred Scott Stokes (1860-1927). Stokes was een ontwerper van bruggen en industriële kranen die in 1915 bij de Inventions Branch van het nieuwe ministerie van Munitie kwam te werken. Daar ontwikkelde hij de succesvolste mortier van de oorlog en legde de basis voor dit wapen in moderne legers. Een titel en lucratieve royalties van een pond per mortier was de dank van de Britse staat.

3 inch Stokes Mortar
Mitrailleur

Het laatste wapen dat het infanteriegevecht wezenlijk veranderde was de mitrailleur. Dit was voor de oorlog al in de bewapening opgenomen, maar op beperkte schaal en de tactische en organisatorische inbedding waren nog niet uitgekristalliseerd.

De mitrailleurs vereisten inzet van paarden vanwege hun zwaarte en de hoeveelheid munitie die getransporteerd moest worden. Dat maakte het meer een artilleriestuk dan een infanteriewapen voor gebruik op pelotonsniveau. De loopgraafoorlog was de doorbraak voor de lichte mitrailleur en daarmee de doorbraak van dit wapen bij de infanterie.

De uitvinder van de patroonband als basis voor het snelle mitrailleurvuur was Hiram Maxim (1840-1916), een tot Brit genaturaliseerde Amerikaan met gouden handen voor (elektro)technische uitvindingen, van de krultang en automatische sproeisystemen tot de gloeidraden in lampen. Maxim experimenteerde zelfs met vliegtuigen en helikopters, maar zijn doorbraak kwam in 1883 met de uitvinding van de mitrailleur, die hij zelf in productie nam. De Maxim Gun, later Vickers, werd aanvankelijk vooral in koloniale oorlogen gebruikt; WO1 betekende de eerste grootschalige inzet op het Europese slagveld.

Hiram Maxim posing with his invention, The Maxim Gun, the world's first fully automatic machine gun (undated, c.1900) "760 shots per minute" [1352 x 850]

Ook voor de lichtere Lewis Gun was WO1 de doorbraak. Het wapen was in 1911 ontwikkeld door de Amerikaanse officier Isaac Newton Lewis (1858-1931). Aangezien hij daarvoor in zijn geboorteland onvoldoende belangstelling  kreeg, liet hij zijn vinding in Europa – eerst in Luik, vanaf 1914 in Birmingham – produceren. Het lichte wapen, dat ook op vliegtuigen en motorfietsen gemonteerd kon worden, werd een enorm succes. Het Britse leger kocht er tijdens de oorlog zo’n 100.000 van en maakte Lewis schatrijk.

Een Lewis Gun in gebruik door Australische soldaten gedurende de Eerste Wereldoorlog.

Binnen een jaar na het begin van de oorlog was het infanterieoptreden onherkenbaar veranderd door vindingen van buiten de Britse defensieorganisatie. De infanteriecompagnie, die in 1914 nog met alleen geweren op linie aanviel, was in 1916 opgedeeld in naar wapen gespecialiseerde groepen (handgranaten, geweergranaten, mitrailleurs, mortieren) die elkaar ondersteunden en schaakbordsgewijs aanvielen.

Vuur en beweging namen de plaats in van de klassieke aanvalsgolven. Voor het eerst in de geschiedenis beschikte de infanterie over een breed scala aan typen vuurwapens.

Artillerie

De vernieuwingen stopten niet bij de infanteristen in de loopgraaf. Het belangrijkste wapen van WO1 was de artillerie en ook deze maakte een revolutie door, technisch en conceptueel.

In 1914 domineerde de veldartillerie, vlakbaanvuur gericht tegen infanterieformaties. Hieraan was in de loopgravenstrijd weinig behoefte. Het krombaanvuur van de houwitser was gewenst, zowel tegen ingegraven versterkingen als vijandelijke batterijen. Fundamenteler nog was de noodzaak artillerie en infanterie op het slagveld nauwer te laten samenwerkten. Daarvoor was gerichter vuur essentieel. Het vuren op eigen troepen was een voortdurend terugkerend probleem, juist omdat de strijdende partijen zo dicht op elkaar gepositioneerd waren. Goede verbindingen en nauwkeurige doelbepaling waren van levensbelang, zowel om de infanterie te steunen als voor die andere belangrijke nieuwe artillerie-vinding: de vuurwals.

De vuurwals

Aanvankelijk werd artillerie ingezet vóór de aanval, om vijandelijke stellingen of geschut uit te schakelen (‘standing barrage’). Maar tegen dat de artillerie ten aanval trok en de vijandelijke linies naderde, had die vijand zich opnieuw georganiseerd.

Vanaf 1916 experimenteerden de Britten met de vuurwals, die door een regen van granaten voor de infanterie uit vijandelijk vuur en vijandelijke bewegingen onderdrukte, waardoor de opmars van de infanterie werd vergemakkelijkt, althans dat was de theorie. In de praktische uitvoering was de vuurwals pas in de loop van 1917 enigszins succesvol. Het was de eerste vorm van artillerie-optreden die niet gericht was op een concreet doel zoals een infanterieformatie of een fortificatie, maar die uitsluitend de opmars van de eigen infanterie moest ondersteunen.

Nieuwe ontstekers

Andere belangrijke taken van de artillerie waren de vernieling van prikkeldraadversperringen en het uitschakelen van vijandelijke stukken (counter battery fire). Op beide terreinen werd substantiële vooruitgang geboekt. De notoir lastige versperring die prikkeldraadversperring op het slagveld betekende, kon mede worden opgelost door een nieuw ontstekingsmechanisme op granaten, de zogeheten fuze 106. Dit gevoelige en geavanceerde mechanisme zorgde bij slechts een geringe aanraking, bijvoorbeeld van prikkeldraad, al voor een explosie. Het was een Franse vinding, die de Britten perfectioneerden.

Dit ontstekingsmechanisme loste het probleem nog niet op. Dat zou ook de tank niet doen, die uit ditzelfde tactische probleem was voortgekomen. Maar alle beetjes hielpen.

Artilleriewaarneming

Belangrijker nog dan de vuurwals en de nieuwe ontstekers waren de ontwikkelingen bij artilleriewaarneming, die geschut ongekend doeltreffend maakten. Vuur tegen vijandelijke geschutsopstellingen werd gedurende de oorlog zo effectief dat met indirect vuur batterijen op grote afstand gericht uitgeschakeld konden worden.

In 1914 was indirect vuur als onderdeel van het gevecht nog zo goed al onbekend. Vier jaar later waren de technische probleem opgelost.

Ten eerste waren nauwkeurige kaarten van een schaal van 1:10.000 onontbeerlijk. Deze waren er in 1914 niet. Vanaf 1915 werd door duizenden Britse officieren en manschappen gewerkt om nauwkeurige frontkaarten te verkennen en massaal te verspreiden. Luchtfotografie en de ontwikkeling van een gedetailleerd systeem van kaartcoördinaten was hierbij essentieel.

Deze Field Survey Companies profiteerden van de snelle ontwikkelingen bij sound ranging en flash spotting: de meting van geluid en het mondingsvuur van de vijandelijke stukken, om zo de positie te kunnen bepalen. Voor dit wetenschappelijke probleem zette het Britse leger in 1915 de jonge Australische natuurkundige en Nobelprijswinnaar William Lawrence Bragg (1890-1971) in, die op dat moment bij de artillerie diende. Bragg bouwde voort op de vindingen van de Franse astronoom Charles Nordmann (1881-1940), die onder generaal Robert Nivelle aan repérage (opsporing) van geluidsbronnen werkte door deze fotografisch vast te leggen met de snaargalvanometer, de voorloper van het elektrocardiogram.

Bragg en zijn medewerker van de natuurkundige faculteit van de universiteit van Londen, korporaal, sinds 1916 luitenant, William Tucker, verbeterden dit systeem door meer onderzoek te doen naar lage frequenties om daarmee het geluid van het afvuren te kunnen onderscheiden van dat van de granaat en bovendien rekening te kunnen houden met meteorologische invloeden. Met gebruik van meerdere microfoons kon in 1917 de plaats van een vijandelijk stuk op 25 tot 50 meter nauwkeurig worden bepaald.

Blijvende band met  wetenschap

Tijdens WO1 werkten duizenden wetenschappers aan de vervolmaking van bestaande wapentechnologie en aan innovatieprojecten. Hiermee is de basis gelegd voor de nauwe band tussen wetenschap en oorlog, kenmerkend voor moderne oorlogvoering

Nieuwe of bestaande instituten kregen van de regering opdracht om innovatie in gang te zetten op het gebied van wapentechnologie. Dit spitste zich vooral toe op chemische oorlogvoering, luchtvaart en artillerie.

Zo werd in GB, aan het begin van de oorlog, de Inventions Branch opgericht. Aanvankelijk onder het ministerie van Oorlog, vanaf 1915 onder dat voor Munitie. Een vergelijkbare taak hadden de Naval Inventions Board, en het op initiatief van de minister van Onderwijs ingestelde Department for Scientific and Industrial Research, dat universitaire kennis ten nutte van de oorlogsinspanning moest opleveren.

Brits gaswapen

Opmerkelijk is de snelheid waarmee de innovatie van gas door de Britten werd overgenomen. Vijf maanden na de eerste Duitse gasaanval, waren ook zij in staat dit wapen op het slagveld te gebruiken. 

Duitse soldaat met vlammenwerper

De snelle ontwikkeling van het Britse gaswapen was het werk van de genie-officier – en Olympisch hockeyspeler –  Charles Foulkes (1875-1969).

In de nabijheid van het Britse hoofdkwartier in Frankrijk bracht hij in korte tijd een groep academisch geschoolde chemici samen met officieren die de realiteit van het front goed kenden. Hieruit kwam de Special Brigade voort, die zich zowel toelegde op chemische oorlogvoering als op het overnemen van een andere Duitse innovatie uit 1915, de vlammenwerper.

De Brigade omvatte binnen korte tijd enkele duizenden manschappen. Om die reden verschoof de research naar Engeland zelf, waar in 1916 het omvangrijke Porton Down Royal Engineers Experimental Station werd ingericht. Daar konden grootschalige experimenten met gas in de buitenlucht worden gehouden.

Britse tank

Ernest Swinton, ook al een genie-officier, had aan het einde van 1914 van Lord Kitchener, minister van Oorlog, opdracht gekregen de veldversterkingen aan het westelijk front te bestuderen, waar prikkeldraadversperringen en loopgraven net hun intrede hadden gedaan. Legers zochten een geschikt AFV (armoured fighting vehicle).

De Russen bouwden een prototype van de Tsaar Tank: een monster van 60 ton, 18m lang, 12m breed en 9m hoog met twee 250pk Sunbeam motoren. Het gewicht lag op de (relatief) kleine staartwielen waarmee het gevaarte bestuurd werd. De eerste demonstratie in augustus 1915 was geen succes: de achterwielen zakten weg en de tank reed zich onherroepelijk vast in de modder. project werd afgeblazen. Het prototype bleef in de modder steken tot het in 1923 werd gedemonteerd en afgevoerd als oud ijzer.

Tsaar Tank (1915)

De Britten hadden plannen voor een gelijkaardig ‘land battleship’ met wielen van 12m hoog maar dat project werd in juni 1915 na de bouw van houten schaalmodellen afgevoerd wegens ’te onpraktisch’.

Naar analogie van de zware Amerikaanse Holt-tractoren, die stukken van de Britse artillerie door moeilijk begaanbaar terrein trokken, stelde Swinton gepantserde en bewapende voertuigen met rupsbanden voor. De legerleiding zag weinig in dit idee, dat gecompliceerd en duur was en waarbij de investering bovendien erg groot leek voor de oplossing van een tijdelijk praktisch probleem.

Swinton richtte zich daarom tot de marine, waar hij bij minister Winston Churchill een gewillig oor vond. Het idee sloot goed aan bij Churchills voorliefde voor technische vernieuwingen en bij diens opvatting dat de marine ook na een landing op het land een rol had. In februari 1915 richtte de Royal Navy het Landship committee op. Nu kon Swinton zijn ideeën verder uitwerken, totdat Churchill het politieke veld moest ruimen na de nederlaag bij Gallipoli.

Het nieuwe ministerie van Munitie redde het project en voegde onder meer de ontwerper en producent van landbouwtrekkers William Tritton aan het ontwikkelteam toe, samen met de inventieve ingenieur en marine-officier Walter Wilson. Uit deze samenwerking kwam in januari 1916 de allereerste tank voort, Big Willie of Mother. Swinton kreeg het commando over de opleiding van tankbemanningen en schreef de eerste richtlijnen voor de inzet van pantservoertuigen.

In september 1916 zette opperbevelhebber Douglas Haig de eerste tanks (de Mark I) in tijdens de slag aan de Somme.

WO1 Britse tank Mark I

Weetje: sinds 1945 zijn Britse tanks uitgerust met een waterkoker; heet water waarmee de bemanning hun rantsoen opwarmt en… thee zet. The most important piece of equipment in a British armoured vehicle. De toevoeging gebeurde nadat enkele tanks werden vernietigd omdat de bemanning op theepauze was.

Wijzigende organisatie

Nieuwe wapensystemen vroegen om nieuwe organisatorische structuren. De Britten kozen er voor om de belangrijkste technologische vernieuwingen niet in bestaande structuren in te bedden, maar apart te houden. Zo ontstonden naast het al uit april 1912 daterende Royal Flying Corps, het Machine Gun Corps (oktober 1915) en het Tank Corps (juli 1917).

De onverwacht snelle toename van het Britse leger in Frankrijk, van 160.000 tot 2 miljoen, noodzaakte tevens tot ingrijpende aanpassingen van de bevelvoeringsstructuur. Voor het eerst deed het niveau van het Army Corps, tussen de divisies en de Armies, zijn intrede. Het aantal Corps groeide van twee in 1914 tot dertien in 1918. Corps moest zich vooral bezighouden met planning van artillerie-inzet, die het divisieniveau ver oversteeg. Bovendien konden gecompliceerde planningen als van de creeping barrage en counter battery fire niet door divisiestaven plaatsvinden. Samen met de onervarenheid van veel stafofficieren in grootschalige oorlogvoering en een vertienvoudiging van het aantal divisies, was een sterk korpsniveau onontbeerlijk.

Het Army Corps vormde weer een impuls voor snellere en betere verbindingen, en voor de snelle verzameling van inlichtingen. Luchtverkenning, telegrafie en draadloze radioverbindingen waren voor de werking van het korpsniveau essentieel. Dit kwam de snelheid van de strafprocedures zeker ten goede.

Blijvende uitgangspunten

Eén element van het Brits militair denken veranderde niet: de Field Service Regulations (FSR) uit 1909 bleven de gehele oorlog ongewijzigd van kracht. Het algemene karakter van deze gevechtshandleiding werd onveranderlijk van toepassing geacht, ook tijdens een oorlog waarvoor deze zeker niet was opgesteld.

Dit kon omdat de uitgangspunten van de gevechtshandleiding in algemene termen geformuleerd waren die aan tijdloze problemen van militaire commandovoering refereren.

Ten eerste beschouwde het FSR voorschrift morele factoren (de mentale component) van groter belang dan materiële: Success in war depends more on moral than on physical qualities. Skill cannot compensate for want of courage, energy and determination; but even high moral qualities may not prevail without careful preparation and skillful direction.

Ten tweede verklaarde de FSR: Operations orders, especially in the case of large forces, should not enter into details except when details are absolutely necessary. It is usually dangerous to proscribe to a subordinate at a distance anything that he should be better able to decide on the spot (…) for any attempt to do so may cramp his  initiative in dealing with unforseen developments.

In het Britse leger was dit vooral in de werkwijze van hogere staven merkbaar, waarin op basis van richtlijnen van GHQ of de Corps op lagere niveaus de tactische planning uitgewerkt werd. De bevelvoering bleef wel veel hiërarchischer dan de Duitse Auftragstaktik die inhoudt dat een officier vanuit een commandocentrum geen specifieke orders, maar een opdracht krijgt, hoe hij die uitvoert, is voor een belangrijk deel aan hemzelf.