De Kleine Mote

Je winkelwagen

Noodwoningen

Al tijdens de oorlog werd duidelijk dat de overheid een antwoord zou moeten bieden op een grootschalige woningnood. Op 23 september 1916 werd het Koning Albertfonds (K.A.F.) opgericht, om te “voorzien van de allereerste noodwendigheden der huisvesting in de door de oorlog verwoeste streken van België”.

Behoefte

Van Nieuwpoort over Diksmuide en Ieper tot Waasten was een strook van 10 tot 20 kilometer breed en 60 kilometer lang herschapen in een maanlandschap. Nagenoeg alle woningen, kerken en openbare gebouwen waren er vernield. Men sprak van de “Verwoeste Gewesten”. Maar ook elders waren vele woningen onbruikbaar geraakt.

Begin 1919 schatte men het aantal vernietigde woningen op 75.000, tijdens de wederopbouw zou blijken dat het er bijna 100.000 waren waarvan 65.000 in West-Vlaanderen.

Twee strekkingen.

De eerste strekking was voorstander van de bouw van semi-permanente woningen. Woningen in een zo goedkoop mogelijke constructie met duurzaam materiaal met een beperkte gebruikstermijn tot 20 jaar. Er dienden een aantal types voorzien, aangepast aan verschillende gezinsgroottes.

De tweede strekking was tegenstander van semi-permanente woningen: “Ofwel bouwt men woningen die aan alle eisen beantwoorden, ofwel bouwt men noodwoningen net zo goed als hun functie bepaalt, die zolang het vereist wordt bruikbaar zijn, niet langer”. Deze strekking wilde de achteruitgang van de huisvestingskwaliteit vermijden die een onvermijdelijk gevolg zou zijn omdat er uiteindelijk toch nooit een slopingsbevel voor de semi-permanente woningen zou worden gegeven.

Bonte verzameling

Het K.A.F. kon nooit zijn vooropgesteld programma uitvoeren, bij gebrek aan financiering, bij gebrek aan hout en bij gebrek aan transport.

Tijdens de oorlog had het K.A.F. wel al twee types demonteerbare houten woningen ontworpen : één van 6×6 meter met drie kamers en één van 4×4 meter met twee kamers; beiden konden met een stalletje uitgebreid worden. In februari 1919 kwam een aanbesteding voor 2.000 noodwoningen van het type 6×6 meter maar eind oktober 1919 waren er slechts 850 barakken opgericht.

Om de grootste nood te lenigen, kocht het K.A.F. dan maar barakken.

Eerst 4.500 barakken van het Britse leger, “Nissen Huts” genaamd: 8,5×5 meter met een houten of stenen onderbouw van 1m hoogte en daarop een boog van gegolfd plaatijzer. Zelfs met houten tussenschotten, weinig geschikt voor familiale bewoning. Een weinig verbloemde beschrijving luidt: “Nissen Huts: dit zijn van die holen met metalen dekking waarin de landbouwer het niet waagt zijn vee te stallen”.

Ook barakken van het Belgische leger, genoemd naar Generaal Dossin, werden gebruikt. Barakken geïnspireerd op dit model, werden in verschillende uitvoeringen ter beschikking gesteld, onder meer in eenheden van drie, vijf, zes of twaalf woningen.

Door het K.A.F. werd nog een 9×6 meter en 9×9 meter houten type Zanen & Moenaert ontwikkeld. Voor het optrekken van deze houten barakken werd onder meer gebruik gemaakt van het hout van militaire barakken die opgekocht waren of in beslag genomen werden. Maar er is ook sprake van Canadees hout. In de volksmond duidde men het type barakken van Zanen & Moenaert aan met “Canadese barakken“, wellicht verwijzend naar de gebruikte Canadese houtsoort en/of naar de afstempeling op de typisch Canadese dakpannen.

Deze barakken van Zanen & Moenaert waren als bouwpakketten ontworpen. Men kon gebruik maken van vijf verschillende types kaders, al dan niet met een deuropening en/of een vensteropening met twee opendraaiende vleugels van 120 centimeter breedte op 125 centimeter hoogte en/of een smalle vensteropening van 60 centimeter breedte op 125 centimeter hoogte. De kaders werden op een vooraf gemetselde fundering geplaatst en werden voorzien van muurplaten. Ook het dak werd samengesteld aan de hand van standaardkaders.

Een barak van het type Zanen & Moenaert kon in principe door gespecialiseerde arbeiders in één dag opgetrokken worden, op voorwaarde dat er al voorbereidende werken uitgevoerd waren (nivellering terrein, fundering,…).

noodwoning
Schoondonkstraat 5, Zemst: ‘Zanen en Moenaert 9×9’

Ook heel wat andere types barakken vonden ingang, maar de ontwerpen werden door het K.A.F. niet steeds aanvaard. Toen architect Oscar Van de Voorde bij een openbare aanbesteding van 2.000 barakken het voorstel indiende om wijkjes van 80 woningen in gewapend beton op te richten, werd er nauwelijks aandacht aan besteed.

De firma Jouret & Speltinckx mocht wel zijn ontwerp voor 8×6 meter paviljoenen uit beton en hout uitvoeren. De buitenmuren van deze woningen waren vervaardigd met platen uit gewapend beton, het dak was bedekt met cementplaten of pannen. Hierdoor kreeg deze noodwoning een ‘semi-permanent’ karakter en bleken de levensomstandigheden er comfortabeler dan in houten barakken. Toch werd dit type door het Koning Albertfonds als een heel tijdelijke oplossing, dus als een noodwoning opgevat. Exacte cijfers zijn niet gekend, maar op historische foto’s zijn vaak noodwoningen van het type Jouret & Speltinckx te zien. Er waren trouwens verschillende groottes:

  • een “Jouret Simple” (7,84×6,14 meter) met vier ruimtes;
  • een “Jouret Double” (15,68×6,14 meter), bestaande uit twee aaneengebouwde woningen van vier ruimtes;
  • een “Jouret type J.” (10,90 x 6,14 meter) bevatte dan weer zes ruimtes, in Veurne noemde dat de “Jouret et demi” (anderhalve “Jouret Simple”).
Handzaamse Nieuwstraat 9, Kortemark: ‘Jouret Simple’

In Nieuwpoort ging het stadsbestuur in zee met de firma “Monobloc“, die een semi-permanente woning ontwikkeld had, geconstrueerd uit betonblokken, met een grootte van 6,48×6,32 meter. Slechts 40 “Monoblocs” werden gebouwd.

Het aanbod aan noodwoningen die via het Koning Albertfonds verspreid werden, moet groot geweest zijn. Van niet alle types is geweten hoe ze er uit zagen. In het boekje “Tarif de location”, in 1920 uitgegeven door het Koning Albertfonds, staan 50 verschillende types van noodwoningen en andere barakken (hospitalen, scholen, opslagplaatsen,…) opgesomd. Behalve de hierboven reeds vermelde noodwoningen is er onder meer nog sprake van:

  • een “Maison Montoisy” (6,35×6,25 meter, één gemeenschappelijke ruimte twee slaapkamers)
  • een “Maison Montoisy Double” (9×6 meter)
  • een “Type S.O.F. petit modèle (C) Maison Hollandaise” (6,40×4 meter, één gemeenschappelijke kamer en twee kleine slaapkamers)
  • een “Type S.O.F. grand modèle (B) Maison Hollandaise” (8,90×4,50 meter, één gemeenschappelijke kamer en vier kleine slaapkamers)
  • een “Maison Ecole du Travail” (7×5 meter met etage, twee kamers op gelijkvloers, twee op verdieping)
  • een “Type 4, Hollandais” (11×4 meter)
  • een “Maison Double Hollandaise, modèle” (D) (5,50×4 meter, één gemeenschappelijke kamer, twee slaapkamers, één WC)
  • een “Maison Double Hollandaise, modèle” (E) (6×5,7 meter, één gemeenschappelijke kamer, twee slaapkamers, één WC)
  • een “Maison Double Hollandaise, type d’Amsterdam” (6,70×6,50 meter, één gemeenschappelijke ruimte, drie slaapkamers, één WC)
  • een “Maison Hollandaise, type Marie-José de Scheveningen” (9×6,17 meter, één eetruimte, één keuken, drie slaapkamers, één WC)
  • een “Maison type reconstruction française” (12×4 meter, één gemeenschappelijke ruimte, twee slaapkamers, een klein stalletje)
  • een “Type F.R.A. (Fonds Roi Albert), modifié par l’entrepeneur Schauvliege” (klein en groot model, respectievelijk 6×6 meter, één gemeenschappelijke kamer, twee slaapkamers, één klein bijgebouwtje en 9×6 meter, één gemeenschappelijke kamer, vier slaapkamers)
  • een “Type F.R.A. de l’entrepeneur Elias Wild et fils” (klein en groot model, respectievelijk 8,80×4,80 meter en 13×4,80 meter)

Bovendien raakten ook nog andere modellen in omloop. In een andere, niet-gedateerde lijst van het Koning Albertfonds, worden nog een Baudoux (6×6 meter of 9×6 meter) en een Devreux (7×6 meter of 9,50×6 meter) vermeld.

Abelestraat 13, Ieper: ‘Zanen & Moenaert 9×6’ (versteend)

In een studie over de wederopbouw in Zandvoorde is sprake van 37 “Tasiaux”, die op 1 mei 1922 gehuurd werden aan het Koning Albertfonds, naast dertien “Nissen Huts”, zes “F.R.A.”, twee “F.R.A. Agricole” (6×6 meter); drie “Jouret Simple”, een “Devreux” (9,5×5,9 meter); een “Hollandais” en twee barakken zonder type of nummer. Ook grotere barakken werden in Zandvoorde aan het K.A.F. gehuurd: twee “Tarrant Dechet” (18,29×4,88 meter groot), een “Adriaan” (24×7 meter groot), een “Humphreys” (18×6 meter groot) en een “Nissen Hut Hospitaal” (36×6 meter groot).

Verhuren van de barakken

De barakken konden gehuurd worden tegen een tarief dat per type verschilde naargelang de grootte en het comfort. Een klassieke Zanen en Moenaert (6×6 meter) werd in 1920 verhuurd voor 8 frank per maand, een “Jouret & Speltinckx” (7,84×6,14 meter) voor 11 frank per maand. Het type “S.O.F., petit modèle (C) Maison Hollandaise” was wellicht de goedkoopste barak: hiervoor moest maandelijks 2 frank betaald worden. De “Maison Hollandaise, type Marie-José de Scheveningen” behoorde met een maandhuur van 25 frank tot de duurste noodwoningen.

Bij de barakken hoorden ook meubelen van het Koning Albertfonds, die aanvankelijk verhuurd werden maar naderhand aangekocht konden worden. Volgende toebehoren konden geleend of aangekocht worden: keukenkast, kleerkast, bank, stoel, gegalvaniseerde kruik, katoenen deken, wollen deken, keukenplank, bed, matras, keukenkachel, tafel, ‘peuluw’, kolenbak, kolenschop, linnenkast, kachelpijp en kniepijp.

Adoptiewet & Dienst der Verwoeste Gewesten

Door de wet op de ‘Aangenomen Gemeenten’ van 8 april 1919 (de zogenaamde ‘Adoptiewet‘) werd het voor de zwaar getroffen gemeenten mogelijk om zich te laten adopteren door de staat. Deze aangenomen gemeenten werden in zes gewesten ingedeeld en onder het gezag van een Hoog Koninklijk Commissaris gesteld, die over een uitvoerige macht beschikte.

Enerzijds werden de aangenomen gemeenten aan bepaalde verplichtingen onderworpen, zoals het opstellen van een algemeen rooilijnenplan, een algemeen aanlegplan en een politiereglement in verband met het bouwen.

Anderzijds konden ze onder meer rekenen op een financiële tussenkomst van de staat in de kosten voor de herstelling van beschadigde openbare eigendommen. In het totaal lieten 242 gemeenten zich adopteren, waarvan er circa 100 in West-Vlaanderen gelegen waren.

Op 9 april 1919 werd de Dienst der Verwoeste Gewesten opgericht binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze dienst moest instaan voor de toepassing van de adoptiewet en zou toezien op de plichten die de Minister van Binnenlandse Zaken had tegenover de verwoeste gewesten en hun bevolking. Ze kreeg eveneens de opdracht om de taak van het K.A.F. in alle opzichten te vergemakkelijken.

Voor de locatie, de aanleg, de inplanting en de toewijzing van de Koning Albertfondsbarakken moest de gemeente zelf instaan. Omdat de meeste betrokken gemeenten geadopteerd waren, viel het werk op het terrein meestal onder de verantwoordelijkheid van de Hoog Koninklijke Commissaris of van de Dienst der Verwoeste Gewesten.

Algemeen was voorgeschreven om de voorlopige woningbouw te laten plaatsvinden op terreinen waar geen andere vorm van wederopbouw moest uitgevoerd worden, wat grotendeels neerkwam op barakkenwijken buiten de oorspronkelijke dorps- of stadskernen. Het aanleg- of inplantingsplan diende opgesteld te worden door een landmeter of architect. Deze plannen waren vaak slordig opgesteld. Vele barakkenwijken bleven jarenlang verstoken van de meest elementaire openbare voorzieningen: ontstentenis aan verharde wegen, onvoldoende drinkwater, gebrekkig sanitair en verlichting.

De montage en de toewijzing verliep bovendien in vele gemeenten in totale chaos, onder meer te wijten aan een gebrekkige coördinatie tussen het K.A.F., de Hoog Koninklijke Commissariaten en de gemeentebesturen.

Zelfbouw van noodwoningen, squatterbouw

De realiteit was schrijnend. Hoewel veel vluchtelingen uit de Westhoek na de wapenstilstand nog niet meteen mochten terugkeren naar hun woonplaats omdat ze geen zogenaamd ’toelatingsbewijs’ hadden, deden velen het toch.

Eind 1919 waren zo al meer dan 45.000 gevluchte gezinnen teruggekeerd naar de frontstreek. Voor hen waren er maar 25.000 min of meer bewoonbare gebouwen ter beschikking. Het K.A.F. had toen nog maar 2000 barakken weten te assembleren.

De teruggekeerde vluchtelingen gingen uit noodzaak voorlopig wonen in betonnen bunkers of schuilplaatsen. Of ze trokken eigenhandig een primitieve woning op met ‘bruikbaar’ materiaal dat ze aantroffen: brokstukken uit puin en allerhande oorlogsmaterieel, vaak gevonden in onbewaakte legervoorraden. Dit wordt “squatterbouw” genoemd.

Zillebeke, Barak de Vinck, betonnen noodwoning van het type ‘Jouret & Speltinckx’

De steden en dorpen liepen over van de vluchtelingen, die ongeduldig wachtten op een barak van het K.A.F. Bovendien eiste een herstel van de landbouw dat aan landbouwers en landwerkers dringend onderdak werd verschaft. Vanaf 1920 stimuleerde en propageerde de Dienst der Verwoeste Gewesten dan maar de zelfbouw in duurzame materialen: het grootste deel van de plattelandsbevolking werd geacht in staat te zijn om zelf een woning te bouwen, voor zover ze over materialen of fondsen zouden beschikken.

De overheid kon in vergelijking met de vrij dure barakken van het K.A.F. (die algauw 7.000 à 8.000 frank kostten) via dergelijke zelfbouwpaketten bovendien besparen in geld, bouwmaterialen, arbeidskrachten en transport.

Vanaf maart 1920 kon de Dienst der Verwoeste Gewesten een toelage van 3.000 frank verlenen aan daklozen die zelf een semi-definitieve woning wilden optrekken, mits ze aan enkele voorwaarden voldeden. De toelage werd verstrekt in de vorm van bouwmaterialen, die konden afgehaald worden in een gemeentelijk magazijn van de Dienst der Verwoeste Gewesten.

Om de kwaliteit van de zelfbouw te verhogen, werden door de Bouwdienst van de Dienst der Verwoeste Gewesten ook gestandaardiseerde houten raamwerken ontworpen en geleverd, met deuren en ramen, ter waarde van 2.500 frank waarop nog een extra som van 500 frank werd toegevoegd voor de materialen voor de opvulling. Dit systeem van gestandaardiseerde raamwerken (zogenaamde “Drieduusters“) kende echter weinig succes, in tegenstelling tot het systeem van zelfbouw volgens eigen inzichten.

De Belgische Boerenbond

De Belgische Boerenbond speelde eveneens een belangrijke rol in de wederopbouw. Via haar “Dienst voor Herstel van West-Vlaanderen” werden handleidingen over het indienen van de aanvraag tot oorlogsschade verspreid en was het mogelijk om voorschotten te verkrijgen op deze uitbetalingen.

De Boerenbond bood eveneens hulp aan bij het effenen van de gronden, wat gebeurde door de Belgische Heidemaatschappij. Tenslotte hielp de Boerenbond bij de bouw van barakken, semi-permanente en “bestendige woonsten”. De hiertoe opgerichte “Westvlaamsche Bouwvereeniging” was actief in 26 gemeenten, met Handzame, Roeselare, Komen en Ieper als belangrijkste centra.

Steun van buiten België

Ook buitenlandse instanties en hulporganisaties hielpen mee barakken op te bouwen of de wederopbouw te bespoedigen. De Nederlandse stichting “Steun aan België” startte diverse projecten op het vlak van het huisvesting op, waaronder in Diksmuide. Elders was het Amerikaanse Rode Kruis een belangrijke sponsor. In Dendermonde bijvoorbeeld doneerde ze geld om een aantal licht beschadigde huizen opnieuw bewoonbaar te maken en om 76 noodwoningen ineen te timmeren.

Er werd niet steeds gebruik gemaakt van de hierboven vermelde officiële initiatieven of de aangeboden hulp van diverse organisaties. De mensen trachtten zelf hun plan te trekken, door woningen op te trekken met goedkope materialen. Zo zijn er in Mesen, Zonnebeke, Wevelgem nog bijzonder zeldzame ‘Amerikaanse’ houten woningen bewaard met een karakteristieke “porch“, die door Amerikaanse aannemers werden opgetrokken.

Zonnebeke Berten Pilstraat 5A

Afbouw noodwoningen

Er was dus geen eenheid te vinden in de voorlopige woningbouw na de Eerste Wereldoorlog.

Afgekondigde maatregelen werden herhaaldelijk gewijzigd en aangepast, ten gevolge van nieuw geïnstalleerde regeringen met andere overtuigingen inzake wederopbouw. Nadat in het woningbeleid van 1920 voor de piste van zelfbouw gekozen was, werd begin 1921 overgegaan tot een aanbesteding van 800 barakken van het K.A.F., van het type 6×6 en van het type 9×6. In september 1923 werden nog eens 1.000 barakken aangemaakt.

In een publicatie van oktober 1923 werd door de Dienst der Verwoeste Gewesten volgende balans opgemaakt:

  • in België waren na de Eerste Wereldoorlog 78.000 woningen vernield of onbewoonbaar. Daarnaast waren 22.000 andere woningen min of meer erg beschadigd.
  • Het Koning Albertfonds kon in totaal circa 11.000 barakken bouwen, ten bedrage van circa 150 miljoen frank.
  • Door de Dienst der Verwoeste Gewesten werden 24.602 huizen heropgericht of hersteld, werden 3.202 semi-permanente woningen gebouwd en kreeg men 1.149 arbeiderswoningen of semi-permanente woningen als model.
  • Door privaat initiatief, rechtbanken, Verbond der Samenwerkende Vennootschappen voor oorlogsschade, dus zonder de tussenkomst van de Dienst der Verwoeste Gewesten, werden er 34.632 woningen heropgebouwd of hersteld. Dit maakt een totaal van 74.585 woningen.

Begin 1925 werd het K.A.F. geliquideerd en in augustus 1926 werd de Dienst der Verwoeste Gewesten afgeschaft. De wederopbouw werd als voltooid beschouwd.

In theorie moesten de barakken onder de beste voorwaarden verkocht worden, in de praktijk echter bleven ze veelal bewoond vanwege de lage huurprijs. Pogingen in 1926 en 1927 om de mensen uit hun barakken te verjagen door de huurprijs aanzienlijk te verhogen, brachten geen soelaas: hoewel de mensen die verhoogde huurprijs niet konden betalen, bleven ze er wonen. De gemeente diende dan op te draaien voor het betalen van deze huurprijs.

Vanaf eind 1926 startten de liquidateurs van het Albertfonds daarom met de grote middelen. Aan alle gemeentebesturen die Albertfondsbarakken op hun grondgebied hadden staan, werd voorgesteld dat ze die zouden aankopen. De vraagprijs schommelde rond 3.000 frank. Als de gemeenten weigerden op dit aanbod in te gaan, begon het Albertfonds de inzittende bewoners voor de vrederechter te dagen, om een bevel tot uitdrijving te bekomen. Enkele gemeenten trachtten zich tegen deze praktijk te verzetten. Uiteindelijk gingen een aantal gemeenten in 1928 over tot de aankoop van de barakken, weliswaar tegen een lagere prijs dan oorspronkelijk was vooropgesteld.

Zoals aanvankelijk gevreesd deden de ‘noodwoningen’ veel langer dienst dan voorzien. Na hun gebruik in de frontstreek werden vele barakken overgebracht naar de door de oorlog getroffen gebieden in het binnenland, zoals Aarschot, Dendermonde en Lier. Of ze kwamen terecht in een Belgische stad met een belangrijke arbeidersconcentratie. De barakken waren geëvolueerd van noodwoningen tot sociale woonsten voor de onderste laag van de bevolking.